Cato Polak
"we hadden er geen idee van"
Op 26 februari 1943 werden ‘s nachts alle zieken en het personeel van het Joods Ziekenhuis in Rotterdam tijdens een razzia door de Nederlandse WA en de Sicherheitsdienst opgepakt en naar Westerbork overgebracht. Onder hen bevond zich ook de 22-jarige verpleegster Cato Polak uit Den Haag. Haar vader was al eerder opgepakt en via Amersfoort naar het oosten op transport gesteld, terwijl haar moeder en broer waren ondergedoken. Zelf had Cato niets in onderduiken gezien en was gaan werken bij het ziekenhuis om een Sperre te krijgen, die haar voorlopig vrijstelling verschafte van deportatie. In de korte tijd die zij in Westerbork verbleef, heeft Cato als verpleegster gewerkt. Eerst op de babyafdeling en later verzorgde zij invaliden. ‘Eerst dachten wij’, verklaarde Cato in 1947, ‘dat wij wel wat langer in Westerbork zouden mogen verblijven, in verband met het werk, dat wij verrichtten. Het hielp echter niets.’ Op 10 maart werd ook zij op transport gesteld, naar Sobibor in Oost-Polen, met een van de laatste transporten die met personenwagons vervoerd werden. ’Onderweg kregen wij genoeg eten mee. Er was zelfs nog veel over. Wij mochten alles meenemen en kregen nog een pakje waar van alles inzat: boter, brood enz.’
Na aankomst in Sobibor werden degenen die konden lopen naar een open barak in het kamp gedirigeerd, terwijl de ouderen die niet vlug genoeg meekonden de trein uitgesmeten werden. Wie niet kon lopen, werd op kiepkarretjes geladen en over een smalspoor het kamp ingereden. Cato en een groepje andere ongehuwde meisjes werden geselecteerd voor werk in een ander kamp. Getrouwde vrouwen dienden van de kamp-SS’ers maar liever bij de kinderen te blijven. Terwijl de geselecteerde meisjes de trein weer moesten instappen, werden de in het kamp achtergebleven Nederlandse joden in Lager III om het leven gebracht. De bejaarden en invaliden werden in dit afgeschermde gedeelte van het kamp uit de kiepkarren geworpen en voor een kuil neergeschoten, terwijl de anderen de dood vonden in de gaskamers. Cato en de andere jonge vrouwen (onder wie Suze en Surry Polak, Sophie Huisman, Bertha Ensel, Judith Eliazer, Mirjam Penha-Blits, Sientje en Jetje Veterman) wisten dit toen nog niet en konden in de trein nog giebelen over het malle gesleep met koffers, die zij uiteindelijk toch weer in het kamp hadden moeten achterlaten, ’niet beseffend dat zij ons wilden vermoorden. Daar hadden wij helemaal geen idee van’, aldus Cato twee jaar na de bevrijding.
"we hadden onze eigen kleding aan"
Het transport had als eindbestemming het kamp Lublin-Flugplatz, gebouwd op het terrein van het voormalige vliegveld. Hier werd onder andere de kleding van de vermoorde joden uit de vernietigingskampen gereinigd, gesorteerd en ingepakt om in het kader van de "Winterhilfe" naar Duitsland gestuurd te worden waar het onder behoeftige gezinnen verdeeld werd. Hoewel Cato zich aangemeld had als verpleegster, moest zij gaan werken in de kledingsorteerderij. ‘De kleding die er was moesten wij op verschillende plaatsen gooien en er bundels van maken. Het werk viel wel mee’, herinnerde Cato zich later. De omstandigheden waren draaglijk. ‘Ons haar werd niet geknipt, daarom hebben wij zelf ons haar maar geknipt ter bestrijding van de luizen. In het kamp was het wel tamelijk hygiënisch. Minstens 1 x per week gingen wij in het bad. Er waren behoorlijke waslokalen. Wij droegen onze eigen kleding, waarop zelfs geen speciaal teken voorkwam. Later kregen wij wel een nummer’.
Nadat zij enige maanden kleding had gesorteerd, werd Cato ingeschakeld bij de bouw van een nieuw kamp achter het bestaande. ‘Daar hebben wij zand geschept, wat iets verschrikkelijks was. De Oekraïeners waren vreselijke lui. Het was er gewoon een bloedveld. Veel mannen zijn er doodgeslagen. Er werd van alles gebouwd: een wasserij, latrines enz. Dit werd gedaan door de mannen. Toen alles klaar was is het kamp ingewijd. Hiervoor heeft een selectie plaatsgevonden onder de vrouwen. Wij wisten niet wat het was. Ongeveer 200 vrouwen moesten uitvallen. De Lagerälteste moest ons uitzoeken. Hij keek hierbij ook naar onze ogen. De mensen die een starende uitdrukking hadden, daar was het mis mee. Als je nummer opgeschreven werd, dan was je fout. Maar dat wisten wij toen nog niet.’ Cato meende aanvankelijk dat de geselecteerde vrouwen ergens anders tewerkgesteld werden, maar later hoorde zij ‘dat alle mensen die er uit geselecteerd waren naar de gaskamers zijn gegaan.’ Achteraf drong het ook pas tot Cato door waarom de Poolse vrouwen zo hadden gegild. ‘Doordat wij niets wisten, waren wij heel rustig.’ En dat was precies de bedoeling van de geheimhoudingspolitiek van de kamp-SS.
"we voelden een spanning in de lucht"
In november 1943 kon Cato zich aanmelden voor werk in de marmeladefabriek in het naburige Milejow. ‘Er werden ongeveer 50 of 60 meisjes gevraagd. Wij hebben ons vrijwillig opgegeven, omdat wij voelden dat er een spanning in de lucht hing.’ Zonder dat daarvan iets tot de barakken van de meisjes was doorgedrongen, waren begin augustus in Treblinka en midden oktober in Sobibor opstanden onder de gevangenen uitgebroken. Om verdere onlusten in de kampen te voorkomen, had Himmler bevel gegeven alle joden in Lublin en omgeving te vermoorden. Tijdens de zogenoemde Aktion Erntefest, die plaatsvond op 3 en 4 november, werden ruim 42.000 mensen om het leven gebracht. Degenen die werkten in Milejow bleven echter ongedeerd.
Na korte tijd werden de meisjes overgebracht naar Trawniki, waar tijdens de moordactie ook alle joden waren doodgeschoten. Toen de meisjes werd opgedragen de barakken op te ruimen, vertelden Poolse jongens die daar ook aan het werk waren wat er zich de afgelopen dagen had afgespeeld. ‘Zij hadden de lijken moeten opruimen en verbranden. In loopgraven waren de mensen doodgeschoten. Zij hadden die mensen ook moeten ontkleden. Op het veld lagen allemaal kleren, die moesten wij later nazoeken’, aldus Cato. Tot maart 1944 zijn de meisjes in het kamp gebleven, terwijl zij voortdurend doodsangsten uitstonden. De Lagerführer had er aardigheid in de meisjes iedere keer op dreigende toon aan te kondigen dat de tijd was aangebroken voor het ‘laatste appèl!’. Maar Cato bleef ongedeerd en werd in juni weer naar Lublin overgebracht.
"er werd dag en nacht gewerkt"
Vanwege het naderende Russische front werd het kamp in Lublin echter al spoedig geëvacueerd. Onder begeleiding van SS en Wehrmacht moesten de honderden gevangenen eind augustus te voet naar het westen, in de richting van Auschwitz-Birkenau. ‘Iedereen had proviand bij zich, in dekens gerold. Ieder had een blik vlees, 2 grote broden. Ik heb dit al direct weggegooid, omdat het te zwaar werd’, vertelde Cato later. Tussen de SS en de Wehrmacht ontstonden meningsverschillen over de behandeling van de gevangenen tijdens de voettocht. ‘De Wehrmacht was voor ons veel beter dan de SS. Door de SS werden wij opgejaagd met honden. Van de Wehrmacht kregen wij nog wel eens water en eten.’ Na een kort verblijf in Birkenau werd Cato naar Bergen-Belsen overgebracht waar zij in november aankwam. In het kamp heeft zij praktisch niets gedaan, ze hing er maar wat rond. Er was een groot voedseltekort, er waren zelfs dagen dat er helemaal geen voedsel was. ‘Wij hebben er veel honger en kou geleden. Het was er vreselijk’. In februari 1945 werd Cato weer eens op transport gesteld, dit keer was de bestemming Raguhn, waar zij korte tijd in de fabriek heeft gewerkt. ‘Wij moesten hard werken en kregen maar weinig te eten. Er werd dag en nacht gewerkt.’ In april gonsde het van de geruchten over een op handen zijnde bevrijding door de Amerikanen. De gevangenen werden in allerijl op transport gesteld en naar Tsjechoslowakije vervoerd, waar zij na een afmattende reis van een week en vrijwel zonder voedsel in Theresienstadt aankwamen. Veel gevangenen zijn hier aan de tyfus overleden. In mei 1945 werden Cato en de andere overlevenden bevrijd door het Rode Leger.
Terug naar "Nederlandse overlevenden"